Algemene informatie
De prei is een tweejarige plant die als eenjarige groente gekweekt wordt. Van de prei eten we voornamelijk de dikke witte schacht. Die bestaat eigenlijk uit de dicht opeengepakte, saprijke onder¬einden van de bladeren. Om die wit en extra mals te krijgen, worden ze ondergronds geteeld. Ook het groene deel van de bladeren en zelfs de wortels komen voor consumptie in aanmerking. Egyptenaren, Grieken en Romeinen waren al preikwekers. De plant is waarschijnlijk ook uit die streken afkomstig. De stamvader van de prei is de parel-ui (Allium ampeloprasum).
1. Teeltwijzen
Prei kan heel het jaar rond gezaaid worden. We onderscheiden vier belangrijke teeltwijzen.
Zomerprei
Met deze vroege teelt genieten we al in juni van jonge prei. Normaal zaai je vanaf half januari onder verwarmd glas of binnenshuis (18-20 °C). Te koude opkweek leidt tot doorschieten. Je kan in bakjes van ± 8 cm diepte breedwerpig zaad uitstrooien en een dikke halve centimeter onderwerken, maar rijtjes trekken is gemakkelijker. Gebruik je perspotjes, dan leg je één zaad per potje. Het opkweken neemt 3 maanden in beslag. Verspenen in de platte bak is daarom vaak aangewezen. De temperatuur mag geleidelijk tot 15°C dalen. Veel licht geeft stevige planten. Uitplanten van eind maart tot eind mei op 25 x 10 cm.
Herfstprei
Deze teelt wordt onder koud glas gezaaid en lijkt op de zomerteelt of de winterteelt, naargelang hij vroeg of laat bedreven wordt. Alle herfstprei zaai je in een koude serre of platte bak in rijtjes op 10 cm van elkaar. Door het glas te verwijderen worden de plantjes afgehard. Plant uit in juni op 40 x 15 cm.
Vroege herfstprei wordt in maart gezaaid, uitgeplant in de eerste helft van juni en geoogst in september en oktober. De teelt lijkt meer op die van zomerprei.
Late herfstprei wordt in april gezaaid, geplant in de tweede helft van juni en in november en december geoogst. Zij heeft meer weg van winterprei.
Winterprei
Deze teelt laat ons toe de hele winter en nog een behoorlijk stuk van het voorjaar prei te eten.
Je kan in april op een zaaibed buiten zaaien, liefst onder beschutting van gaatjesplastic. Het uitplanten gebeurt dan in juli, of ten laatste begin augustus. De plantafstand is 40 x 15 cm. Deze prei blijft in de winter gewoon staan. De planten blijven groeien tot temperaturen van 6°C. Normaal gesproken hebben ze geen last van de vorst. Maar in strenge winters is al meermaals gebleken dat er grote verschillen bestaan tussen de verschillende rassen inzake winterhardheid. Sommige gaan eraan, andere worden beschadigd en de echt winter¬harde rassen overkomt niets. Na de winter begint de prei opnieuw flink te groeien, tot de planten in april of mei doorschieten en bloeien.
Prei kan je ook ter plaatse zaaien. Zaai dun (1 zaadje om de 3 cm) in rijen op 40 cm afstand. Dun uit tot op 10-12 cm en aard later zeker aan om een langer wit gedeelte te bekomen. De grond waarop je gaat zaaien moet luchtig en fijn zijn.
Zeer vroege prei
Dit is een typisch Belgische teeltwijze. In juli zaai je een ras van winterprei; in september plant je uit op 25 x 10 cm. De jonge prei komt normaal zonder problemen de winter door en kan van mei tot juni geoogst worden. Dit is zeker een gemakkelijke teelt. Men spreekt in Antwerpen ook wel van stekprei en in West-Vlaanderen van oude jonkmansprei.
Oerprei (Allium ampeloprasum)
Oerprei verdient een aparte vermelding. Oerprei is geen echte prei, maar is wel een gewas uit de lookfamilie. Oerprei vormt klisters, net als look en sjalot. Deze klisters plant je in september. Het plantje groeit de winter door. Vanaf november kan je de preitjes uitdunnen en oogsten. In augustus sterft het bovengrondse deel af en kan je de bolletjes oogsten. Een deel plant je opnieuw uit, een deel gebruik je zoals uien. Oerprei ondervindt nauwelijks schade van belagers.
2. Rassen
Preirassen deelt men in twee groepen in. De zogenaamde vroege rassen of herfstrassen zijn geschikt voor de zomerteelt en de vroege herfstteelten. De winterrassen zijn geschikt voor de late herfstteelt, de winterteelt en de zeer vroege teelt.
Deze twee groepen hebben verschillende eigenschappen:
Zomer- en herfstprei
- niet winterhard;
- het blad is veelal bleek tot grijsgroen;
- beperkte groeiperiode en vlugge rijping (gele bladeren, de planten zijn weker, het buitenste schedeblad rimpelt snel);
- de schacht lang tot tamelijk lang;
- weinig tot geen knobbelvorming onderaan de schacht;
- voor goede doorgroei is een hogere temperatuur nodig.
Winterprei
- winterhard;
- het blad is donkergroen;
- langere groeiperiode: het rijpen duurt langer, vastere en steviger structuur;
- de schacht is korter;
- meer knobbelvorming;
- groeit gemakkelijker bij lage temperatuur dan zomerprei.
Alle rassen zijn geselecteerd op basis van een hoge productie, uniformiteit en resistentie tegen virus-ziekten. Bij vele gewassen gaat selectie op hoge productie samen met verlies van weerstand tegen ziekten. Bij prei is dit minder het geval, omdat er ook veel aandacht is geweest voor een sterke winterharde plant met weinig slijtage. Over het algemeen zijn de moderne preirassen dus ook geschikt voor de biologische teelt. De huidige rassen zijn eigenlijk selecties uit al lang bekende rassen.
3. Bodem
Prei vraagt een vochthoudende, humusrijke grond met goede structuur. Van nature hoort zij thuis op rijke grond. Prei heeft veel lucht en water nodig. Bij een pH (KCI) lager dan 5 wordt de kans op groeistoornissen groter. Natte gronden zijn niet geschikt, gezien de kans op schimmelziekten en aantasting door rottingsbacteriën. Bij hoge grondwaterstand is de opbrengst laag. Op natte gronden kweek je prei dus het best op verhoogde bedden. Prei vraagt een diep losgemaakte grond met veel lucht in de wortelzone. Goed diep werken met grelinette of spitvork is dus aangewezen.
4. Bemesting
Prei heeft veel voedsel nodig maar niet in verse vorm. Vers materiaal trekt immers insecten aan (preimot en preivlieg). Voor de zomerteelt breng je compost of stalmest dus het best voor de winter op het land aan, maar ook dan neem je er liefst geen al te verse. Voor de herfst- en winterteelt kan je de voorafgaande teelt al de helft van de bemesting van de prei geven. De andere helft geef je dan net vóór de teelt onder de vorm van goed verteerd materiaal. Prei vraagt zeer veel stikstof, weinig fosfor en tamelijk veel kalium. Tijdens de groei bijmesten met organische handelsmeststoffen is alleen in nood aan te raden wanneer de groei om een of andere reden dreigt stil te vallen. Het verhoogt de kans op aantasting door insecten.
Zorg voor een goede, organische basisbemesting. Groeistilstanden bij koud en nat weer kan je beter verhelpen door de grond eens los te maken met hak of cultivator. Bij de teelt van winterprei kan je rijpe compost tussen de planten strooien.
5. Standplaats
Prei hoort overduidelijk thuis op het perceel van de bladgewassen. Nog zekerder is dat je nooit prei na ui of een ander Allium-gewas mag kweken. Als het gewas ervoor een zware organische bemesting gekregen heeft, is de prei daar dankbaar voor. Prei heeft een vruchtwisseling nodig van minimum 1 op 4.
De teelt van prei is eerder lang. Toch kan voor de winterprei nog een voorteelt zoals vroege aardappelen of labbonen gezet worden, als de plantjes van de winterprei op een zaaibed opgekweekt of aangekocht worden.
Een eventuele groenbemester moet voor de winter ondergewerkt worden. Prei laat normaal grond achter met een goede structuur maar arm aan voedingsstoffen.
6. Zaaien
Preizaad zal sneller ontkiemen als het voorgeweekt is gedurende 24 uur. Je kan het doorweekte zaad ook daarna tussen vochtige lappen laten voorkiemen bij temperaturen tussen 20 en 25°C (Zie hoofdstuk 8: p. XX)
Een zaaibed is voor alle teeltwijzen aan te raden. Zaai op rijtjes. Dat laat je toe het zaaibed onkruidvrij te houden. Leg in rijtjes met 10 cm tussen¬afstand op elke centimeter een zaadje. De zaaidiepte is 0,5 tot 1 cm. Prei is een donkerkiemer: dek het zaad dus goed af. Op zware grond kan je de zaai¬voortjes het best vullen met compost, zodat er veel lucht bij de zaden kan.
Wanneer alle plantjes zijn opgekomen, kan je ze uitdunnen tot op 3 cm. Preiplantjes blijven ongeveer 10 tot 12 weken op het zaaibed staan. Dat is erg lang. Heel die tijd moeten de plantjes voldoende ruimte, water en voedsel kunnen vinden. Je moet het zaaibed dus goed bemesten. Het is ook aan te raden de grond waar het zaaibed moet komen, te ontsmetten door er het jaar voordien Tagetes of Oost-Indische kers op te zetten.
Als je niet de nodige aandacht en zorg aan de opkweek kan besteden, is het beter plantgoed te kopen bij een goede tuinder of handelaar.
7. Planten
Uitplanten gebeurt bij alle teelten als de plantjes zo dik als een potlood zijn, dat is 4 tot 6 mm. Steek de plantjes op het zaaibed los met een riek. Maak ronde, loodrechte plantgaten met de steel van een hark of een stok. Plaats de plantjes er zodanig in dat het loof dwars op de rijen komt te staan. Hierdoor drogen de bladeren na een natte periode vlugger, wat het risico op schimmelinfecties verkleint.
De ideale plantdiepte kan nogal wat variëren naargelang de teeltwijze. In ieder geval moet het hart van de plant boven de grond blijven.
Ideale diepte van het plantgat:
- zomerteelt: ± 7 cm
- herfstteelt: ± 15 cm
- winterteelt: 17-18 cm
- zeer vroege teelt: zo ondiep mogelijk
De diepte van het plantgat wordt dus voornamelijk bepaald door de gemiddelde lengte van de schachten van het plantgoed.
Om preiplanten met langere witte schachten te kunnen oogsten, planten sommige tuiniers in greppels. Je maakt hiervoor met een hark greppels van ongeveer 10 tot 15 cm diep. Hierin worden dan de plantgaten gemaakt. Bij dit systeem kan je meerdere keren aanaarden, waardoor je de greppel langzaam vult. Zo kan je dus langere witte schachten verkrijgen.
Het inkorten van loof of wortels, iets wat je vaak ziet doen, heeft weinig zin. Het geeft volgens uitgevoerde proeven zeker geen meeropbrengst. Je kan hoogstens zeggen dat het wat gemakkelijker of properder werkt. Het kan ook geen kwaad als de wortels wat dubbel zitten.
Plantjes die een opvallende achterstand hebben, plant je beter niet. Net zoals te dicht bijeen gezaaide planten, zullen ze altijd achterblijven. Prei¬plantjes worden het best zo snel mogelijk geplant, zeker binnen de 24 uur, nadat je ze uit het zaaibed hebt losgemaakt.
Plantgaten zijn te verkiezen boven met de spade gestoken slippen. Probeer de plantgaten niet met aarde terug dicht te maken. Pak een gieter of een tuinslang en giet met volle straal (dus zonder broes of sproeikop) tegen de wand van het plantgat aan. Met 1 liter water moet je zo ongeveer 10 planten kunnen aangieten. Zo kunnen de planten zich vastzetten in het beetje aarde dat dan rond hun wortels spoelt. Als het onmiddellijk na het planten flink regent, is dat aangieten zelfs niet nodig. Ook door de regen slibt het plantgat later geleidelijk aan dicht. Het dichtdrukken van de gaten is niet verstandig: van bovenaf gezien lijkt het gat dan wel mooi dicht, maar daarom is de grond bij de ¬wortels nog niet goed aangedrukt, zodat de plant als het ware opgehangen wordt en een slechte start heeft.
Bij het uitplanten mijd je erg natte of erg droge grond. Vroege prei kan dus beter in een zandige grond, die vlugger opdroogt in het voorjaar. Maar droge grond moet dan weer voor het planten eerst goed natgemaakt worden.
8. Teeltzorgen
De verzorging van de prei moet een goede doorgroei mogelijk maken. Planten met groeistilstand worden veel gemakkelijker door ziekten en plagen aangetast.
In de eerste plaats moet je de bodem onkruidvrij houden door te hakken of te wieden. In een zuiver gewas heeft de wind vrij spel, waardoor het gewas vlugger opdroogt. Tegelijk breng je zo lucht in de grond, wat voor prei erg belangrijk is. Een beurt met de handcultivator is in dat opzicht ook aan te raden. Ook in de zaaibedden moet de grond tijdig verlucht worden. Daar mag zeker geen korst¬vorming optreden.
Je kan prei ook aanaarden. Dat heeft heel wat voordelen. Je maakt er de grond losser en warmer door, de prei krijgt meer wit en je bestrijdt terzelfdertijd het onkruid. Het is wel zo dat prei die diep genoeg geplant is, niet noodzakelijk aangeaard moet worden.
9. Oogst
Hoe vroeger je zaait, hoe vroeger je oogst. Vooral herfstprei moet je tijdig oogsten, anders komt er meer afval aan en worden de planten gevoeliger voor preivlieg en preimot.
Steek de planten los met een riek, schud de grond er wat af en trek rottende bladeren er alvast af. Het is goed het bladafval te verzamelen en goed te composteren om uitbreiding van insectenaantasting en schimmelziekten te voorkomen. Van winterprei worden de beste en vlotst groeiende planten eerst geoogst: deze zijn namelijk minder winterhard. Eens ze rijp zijn, komt er al gauw veel afval aan.
Om bij vorst te kunnen oogsten kan je de prei met strooisel afdekken maar het is beter en handiger altijd een gedeelte in een groeve te leggen (zie Bewaring).
10. Bewaring
Vroege prei kan je enkele dagen op een koele plaats bewaren. Winterprei kan je normaal ter plaatse bewaren. De rassen verschillen nogal in winterhardheid. Bij strenge vorst zonder sneeuwval, sneuvelen sommige planten of komen ze er erg gehavend door. Afdekken met droog strooisel of sterk aanaarden, zijn hiertegen de remedies.
Prei wordt ook in groeven bewaard. Een groeve is een kuil waarin je de geoogste prei schuin achterover legt. Tussen de lagen prei komt telkens wat grond. Bij strenge vorst kan je de groeve een tijdje afdekken met plastic. Zo kan je er altijd aan, ook al is de grond steenhard.
11. Zaadteelt
Prei is een door insecten bestoven kruisbestuiver. Je beperkt je het best tot de zaadteelt van één ras per jaar. Zaad kweken van winterprei is niet zo moeilijk. De uitgekozen planten kunnen immers gewoon buiten blijven staan. Van vroege prei moet het zaad onder glas gewonnen worden omdat die niet winterhard is.
Van winterprei laat je dus enkele planten gewoon staan, ofwel worden ze verplant op 40 cm van elkaar. Bedek eventueel de grond, bijvoorbeeld met hooi. De grote bloembollen rijpen af in augustus en september. Wanneer de zaadjes zwart en hard worden, snij je de hele bol af, met een stuk stengel van zowat 30 cm eraan. Hang die te drogen. De zaden, die goed vastzitten, haal je met de hand uit de bol. De laatste reiniging kan gebeuren door te spoelen. Het kaf komt dan bovendrijven. Goed laten drogen en de grote zaden uitziften.
12. Ziekten en plagen
Prei wordt gemakkelijk door insecten en schimmels aangetast. Zeker op lichte gronden, waar prei van nature niet helemaal thuishoort. Preimot en preivlieg zijn de twee meest voorkomende belagers.
Preimot (Acrolepia assectella)
Het preimotje is de lastigste belager van prei. Het is een klein motje, 16 tot 18 mm groot, met bruine, witgevlekte vleugels. Het legt zijn witte eitjes van ongeveer 0,5 mm doorsnee voornamelijk op de bovenste bladeren. Het vliegt vooral ‘s nachts en in de schemering rond, hoewel het ook bij bewolkt of onweerachtig weer eitjes kan leggen. De rupsjes die uit de eitjes ontstaan, zijn van 2 tot 11 mm groot en geelwit tot groenachtig van kleur. Ze eten zich via het blad door brede gangen naar beneden.
Typische aantastingsverschijnselen zijn de venstergaatjes in de bladeren: plaatsen waar het bladmoes is weggevreten en enkel nog een dun doorzichtig vliesje overblijft. Ook rafelige bladpunten, gescheurde bladeren en witte strepen, wijzen op de preimot. Sterk aangetaste planten groeien niet meer en sterven af door toedoen van bacteriën en schimmels.
De eerste generatie motten vliegt rond en legt eitjes van half april tot eind mei. De rupsen die eruit komen vreten van half mei tot begin juli. Meestal tasten ze alleen het blad aan. Dat uit zich door een algehele verzwakking van de plant, zonder dat het duidelijk is of de preimot of de preivlieg hier aan het werk is. Na de eerste generatie verpoppen die rupsen zich. De poppen zijn grijswit en hangen aan de onderkant van de bladeren in een netvormige koker van ongeveer 8 mm lang en 2 mm breed. Je kan ze aantreffen van half juni tot half juli. Na 10-15 dagen komen er motjes uit die opnieuw eitjes leggen, en dit van half juli tot half augustus. De tweede generatie rupsen begint dan haar sloopwerk eind juli en gaat daar mee door tot eind september, begin oktober.
De rupsen van de tweede generatie richten de meeste schade aan. Als de prei voldoende groeit, blijft de uiteindelijke schade wel beperkt tot slechte bladeren. De bladeren groeien dan sneller naar boven dan de rupsjes zich naar beneden kunnen eten. Soms is de schade wel heel erg. Dat gebeurt vooral in warme, droge zomers, op grond die niet geschikt is of als de prei overrijp of verzwakt is. Bacteriën en schimmels pakken de planten dan aan tot er alleen een rotte massa overblijft. Jonge plantjes gaan ten onder aan een lichte aantasting, terwijl goed groeiende, oudere planten heel wat meer weerstand hebben.
In september en oktober verpoppen de rupsen van de tweede generatie. Daar komen vlinders uit, die overwinteren op beschutte plaatsen zoals onder schors en tussen plantendelen. Ze trotseren er de strengste winters. Het aantal generaties en het precieze verloop van de cyclus, kan verschillend zijn naargelang de streek en de weersomstandigheden
Preventie:
• De enige echt doeltreffende maatregel is de prei helemaal onder het insectengaas te stoppen. Voor een heel perceel is dat wel een dure zaak, maar voor het zaaibed loont het zeker en vast de moeite. Je kan dan in ieder geval met gezonde, onaangetaste planten starten. Om te wieden, neem je het gaas overdag bij zonneschijn weg.
• Zorg dat de wind vrij spel heeft tussen de planten. De preimot zet haar eitjes af in de luwte.
• Uit proeven is gebleken dat de larven op hun weg naar beneden gemakkelijk verdrinken, op het moment dat er veel water tussen de bladeren aanwezig is. Daarvoor kan de regen zorgen, maar ook de tuinier. Als hij ervoor zorgt dat het hart van de plant vol water staat, zullen de rupsen hun tocht daar als drenkeling eindigen. De schacht blijft dan gespaard.
• Preimot is een parasiet die bij voorkeur verzwakte planten aanvalt. Zorg ervoor dat de jonge plantjes na het uitplanten niet slap worden. Of probeer eens ter plaatse te zaaien (winterprei). Verplanten betekent altijd stress voor de plant. Planten die ter plaatse gezaaid worden, hebben die stress niet.
• Ruim gewasresten op.
Bestrijding:
Als eieren of mineergangen alleen nog maar bovenin het blad zitten en nog bewoond zijn, kan je de bladtoppen eraf snijden en goed composteren. Als de andere groeiomstandigheden in orde zijn, zal de prei opnieuw gaan groeien. De planten die ernaast staan, zijn niet noodzakelijk aangetast. De preimot legt al haar eitjes dikwijls op één en dezelfde plant.
Je kan de eieren of jonge rupsjes doden door een bespuiting met Bacillus thuringiensis. De ¬bacteriën van Bacillus thuringiensis doden de rupsjes binnen enkele dagen. Probeer eerst goed te kijken of er nog rupsjes te zien zijn als je gaat spuiten. Als ze in de planten verdwenen zijn, kan je ze niet meer raken. Pyrethrum werkt ook goed, maar is echter niet selectief.
Preivlieg (Hylemyia antiqua)
Uienvlieg en preivlieg zijn twee namen voor het¬¬zelfde insect. Het vliegje gelijkt sterk op de ¬gewone kamervlieg. Ze is grijs met geel¬achtige vleugels. De witte eitjes, ongeveer 1,5 mm groot, worden onderaan op de jonge plantjes of vlakbij op de grond afgezet. De witte larven of maden die eruit komen, boren gaatjes in de stengel¬schacht, op de grens van aarde en lucht, of dringen binnen in de wortelbasis. Ze kruipen door de grond van het ene plantje naar het andere.
Als schadebeeld zien we de toppen en later de hele bladeren vergelen. In de schacht vinden we gangen, soms verslijming van het groeipunt en soms de witte made, die 6 tot 8 mm groot is. De planten sterven af ten gevolge van infecties van bacteriën en schimmels op de aangevreten delen. Als de planten dit overleven, houden ze er een groei¬achterstand en misvormingen aan over.
Over het jaar gespreid zijn er twee, drie of vier generaties, die mekaar dicht opvolgen. De eerste generatie is de schadelijkste. De vluchten ervan gebeuren vanaf eind april en vooral in mei, soms nog tot half juni. De belangrijkste vreetschade doet zich dan voor van half mei tot eind juni. De latere generaties tijdens de volgende maanden volgen elkaar op, maar zijn minder schadelijk. De planten zijn dan namelijk al groter. Vochtig weer stimuleert de activiteiten van de preivlieg. De vlieg overwintert als een bruin popje van ongeveer 6 mm lang, dat 5 tot 15 cm diep in de grond verscholen zit. Het kan er enkele jaren blijven zitten.
Preventie:
De meest doeltreffende preventie is het opkweken van de jonge preiplantjes onder insectengaas. Doen we dat niet en zitten er eitjes op het plantgoed, dan kunnen we de planten dompelen in een emmer met pyrethrumoplossing, warm water (45-50°C) of ook wel brandnetelaftreksel.
Daarnaast zijn er enkele teeltmaatregelen met enige preventieve werking. De voornaamste zijn:
- geen verse mest toedienen
- stuiven met basaltmeel
Bestrijding:
Verwijder aangetaste planten en composteer goed.
Trips
In een warme droge zomer heeft iedere preiteler kennis gemaakt met trips of donderbeestjes. Het preiblad vertoont kleine, zilverachtige vlekjes in de lengterichting. Deze vlekjes zijn de plaatsen waar de larve van de trips het blad schade berokkent.
Een belangrijke preventiemaatregel is de combinatie klaver – prei. Klaver wordt gezaaid tussen de rijen prei of het perceel wordt volledig ingezaaid 10 dagen voor het uitplanten van de prei. Deze manier van werken beperkt sterk de schade door trips en weegt zeker op tegen het eventuele opbrengstverlies door voedselconcurrentie.
(Zie hoofdstuk 5, p. 252)
Schimmelziekten
Prei is nogal gevoelig voor allerlei schimmelziekten, vooral bij warm en broeierig weer. De meeste schimmels veroorzaken vlekken op de bladeren in verschillende kleuren en afmetingen. Vandaar de naam bladvlekkenziekten. Bij ernstige aantasting kan de hele plant rotten. Nog andere schimmelziekten zijn fusariumstamrot en roest. Algemene voorzorgsmaatregelen tegen schimmels vind je in hoofdstuk 5, p. 260.
Purpervlekkenziekte (Alternaria porri)
In het begin ontstaan grijsachtige langwerpige vlekken in de nerfrichting, die later purper tot zwart kleuren. De oudere bladeren worden eerst aangetast en bij warm, vochtig weer gaan aangetaste bladeren vanuit de vlekken tot rotting over. De gehele plant kan slijmerig worden en afsterven. De ziekte treedt vooral op in de nazomer en herfst. De ziektekiemen verspreiden zich samen met de zaden.
Preventie:
Ontsmet het zaad door het 10 minuten in water van 50°C te dompelen.
Papiervlekkenziekte (Phytophtora porri)
Geeft witachtige langgerekte vlekken met bleke waterige rand. Het blad verdroogt tot witte vlekken en voelt perkamentachtig aan. Bij nat weer verrot het blad. Oorzaak is een valse meeldauwschimmel. Die verspreidt zich via de grond, en dan vooral op grond met een slechte structuur. De schimmel overleeft verschillende jaren in de bodem. Een doorgedreven vruchtwisseling is de belangrijkste preventieve maatregel. Opspattende grond bij regenweer kan vermeden worden door bodem¬bedekking (stro of ondergroei van klaver).
Fusariumstamrot
(Fusarium roseum var. culmorum)
De aangetaste planten groeien minder uit. De buitenste bladscheden verbruinen van onder naar boven. De aantasting gaat verder naar beneden en de wortels verkleuren bruin. De planten sterven uiteindelijk af. Het zieke weefsel gaat over in een roze, slijmerige massa. De besmetting gebeurt vanuit de bodem.
Fusarium is een typische zwakteparasiet en treedt dus op bij gebruik van zwak plantmateriaal, bij groeistilstand, aantasting door insecten, slechte bodemstructuur of beschadiging door schoffelen.
Ook op het zaaibed moet men de vruchtwisseling in acht nemen. Leg de besmette planten niet op de composthoop maar geef ze met de GFT-ophaling mee.
Roest (Puccinia porri en Puccinia allii)
De aangetaste planten vertonen grote plekken van oranje tot bruine ronde bultjes op beide bladkanten. Dit zijn de sporenhoopjes van de roestschimmel. Ze worden later bruin tot zwart. Bij ernstige aantasting sterven de bladeren af. Droge grond en een relatief hoge bodemtemperatuur werken roest in de hand. Ook heel vochtig weer is bevorderend. We treffen daarom vooral roest aan vanaf einde augustus.
Roest komt de laatste jaren steeds vaker voor.
Preventie:
Het lijkt erop dat de vatbaarheid voor roest niet veel te maken heeft met het bodemtype, de plantafstand, de rassen of het bemestingsniveau. Onder gunstige (vochtige en warme) weers¬omstandigheden komt deze ziekte vrijwel overal voor. Alleen een aantasting vóór september doet de plant aftakelen. Van een latere aantasting kunnen planten zich weer herstellen. Na de eerste nachtvorst is het afgelopen met de roestschimmel. Als spore overwintert roest op planten of bladafval, die je dus het best opruimt.
Andere schimmelziekten
De belangrijkste schimmelziekten hebben we behandeld. Maar naargelang de weersomstandigheden, de nabijheid van grote preivelden en de evolutie in de loop der jaren, zijn er nog heel wat andere schimmelziekten die schade kunnen veroorzaken. Preventie en bestrijding zullen echter zeer gelijklopend zijn.
Preigeelstreepvirus
Dit virus veroorzaakt gele strepen op het blad die evenwijdig met de nerven lopen. De planten worden slap en gevoeliger voor de vorst. Het virus duikt vooral op na de eerste koude herfstnachten, en dit bij uitstek in gebieden met veel preiteelt.
Er is weinig aan te doen, zelfs de bestrijding van bladluizen helpt in dit geval niet. De zieke planten zo vroeg mogelijk verwijderen remt de aantasting af. Rassen van het type Blauwgroene Winter zijn tamelijk tot goed resistent.
Maak jouw eigen website met JouwWeb